Super surrealist Salvador Dalí: 7 weetjes 30 jaar na zijn dood
26 April 2019Precies 30 jaar geleden stierf Salvador Dalí (1904-1989) aan een hartaanval in Figueres, waar hij ook geboren was. Maar zoals de extravagante artiest graag zei: “Dalí no morirá nunca.” Hij werd een van de rijkste schilders ter wereld en de grootste surrealist aller tijden. Tot op vandaag leeft de interesse voor zijn werk voort, onder meer in de 1,4 miljoen mensen die Portlligat, Pubol en het Museum van Figueres in 2017 bezochten.
Dit zijn vijf van de meest interessante gebeurtenissen en bizarre weetjes uit zijn leven:
1. De schaduw van zijn naam
Salvador Dalí werd gedoopt met de naam van zijn broer, net geen twee jaar oud toen hij stierf. Dalí zou de schaduw van zijn overleden broer voor de rest van zijn leven met zich meedragen. Mogelijk heeft dit zijn creativiteit aangewakkerd en er mede voor gezorgd dat hij van alle surrealistische kunstenaars de grootste werd.
2. Vlucht van het conventionele
Wist je dat Dalí de zoon van een notaris was? Zijn ouders wilden hem een conventionele levenswijze meegeven en stuurden hem naar een religieuze privéschool. Maar Dalí blonk alleen uit in Frans – later erg nuttig - en begon al vroeg te tekenen en zich voor kunst te interesseren.
Op zijn zestiende mocht hij van zijn vader dan toch naar de Kunstacademie San Fernando in Madrid, op voorwaarde dat hij het leraarsdiploma zou halen. Hij bracht regelmatig een bezoek aan het Prado museum, waar hij vooral Velázquez’s kunstwerken bewonderde. Hij fatsoeneerde zelfs zijn iconische, opzichtige snor naar het voorbeeld van deze 17de-eeuwse artiest. Als echte bohémien raakte hij bevriend met latere grote kunstenaars als García-Lorca en Luis Buñuel.
3. Grootse rebel
Na zijn deelname aan een artistiek protest wordt Dali tijdelijk van school gestuurd. Hij geeft dan dapper zijn eerste tentoonstellingen samen met de grootste Franse avant-garde kunstenaars en reist naar Parijs, waar hij zijn idool Pablo Picasso ontmoet. Eenmaal terug op San Fernando duurt het niet lang voor hij weer wordt verbannen, dit keer definitief. Hij waagde het immers om vraagtekens te plaatsen bij de bekwaamheid van de leraren die hem moesten examineren.
4. Fan van Freud en uitbeelder van dromen of frustraties
Terug in Figueres gaat Dalí aan de slag als schilder en illustrator. 1929 wordt een belangrijk jaar voor hem. Hij wordt opgenomen in de surrealistische groepering en vol inspiratie produceert hij memorabele olieverfschilderijen zoals Rostro del Gran Masturbador (1929), exponenten van zijn frustraties en seksuele angsten. Hij werkt ook mee aan de surrealistische korte film van Luis Buñuel, Un perro Andaluz. Steeds meer baseert hij zijn werk op ideeën uit dromen als ‘deur naar het onderbewustzijn’, geïnspireerd door de psychiater Sigmund Freud, die hij ook ontmoet in 1938.
5. Grote liefde
In de zomer van 1929 leert hij bovendien de muze van zijn leven kennen in zijn huis in Cadaqués wanneer hij een groepje gasten ontvangt (onder meer de Belgische surrealistische schilder René Magritte en zijn vrouw). Hij en Gala, een Russische immigrante getrouwd met Paul Éluard, worden onafscheidelijk. Gala vraagt een scheiding aan en hertrouwt met Dalí in 1934. Samen kopen ze een vissershuisje in Portlligat, dat Dalí omtovert in een pompeuze villa die het centrum van zijn artiestenbestaan wordt. Gala wordt naast zijn muze ook zijn manager en vele schilderijen zijn geïnspireerd door haar.
6. Na de dood gescheiden geliefden
Dalí had dan ook de laatste wens begraven te worden naast zijn vrouw in het kasteel van Pubol, maar door een sluwe burgemeester kreeg hij zijn laatste rustplaats in zijn theater-museum van Figueres: slechts twee dagen na Dali’s dood onthulde de burgemeester van Figueres dat Dalí hem ‘in het geheim en zonder getuigen’ had verteld dat hij in het museum begraven wilde worden. Tot op vandaag is er een polemiek over de scheiding van de geliefden.
7. Niet in het Prado
Dalí had nog een andere onvervulde wens: dat zijn werken tentoongesteld zouden worden in het Prado museum, dat dit jaar 2019 zijn 200ste verjaardag viert. Ze kwamen echter terecht in het nabij gelegen Reina Sofía museum waar ook het beroemdste werk van Picasso hangt, Guernica (1937).
De dood was volgens de artiest het enige waar hij bang voor was, en ooit zei Dalí: “Ik geloof niet in mijn eigen dood.” 30 jaar na zijn dood is dat misschien een aannemelijke uitspraak, want door zijn kunstlegaat is hij eigenlijk nooit echt heengegaan.